Doe bloem, gist, suiker en zout in een kom. Voeg melk, boter en ei toe en kneed het geheel tot een zacht en soepel deeg dat niet plakt. Dek de kom af met plasticfolie en zet hem op een warme, tochtvrije plek. Laat het koekdeeg hier rijzen tot het 1,5-2 keer zo groot is geworden.
Strooi een derde van de basterdsuiker op een dienblad of groot bord. De rest doe je op een groot bord. Druk de lucht uit het deeg en kneed even door. Verdeel het deeg in 16 gelijke stukken, leg deze stukken op het bord (of dienblad) met de minste suiker. Hussel ze door de suiker heen en pak een bolletje deeg.
Rol dit stukje deeg uit -op een schoon werkblad, zonder bloem- tot een sliert van 30 cm lang. Wentel de sliert goed door de suiker op het andere bord en vouw dubbel, druk het deeg stevig aan en rol weer uit tot een sliert van 30 cm lang. Wentel de sliert weer door de suiker en verplaats hem dan naar het andere bord/dienblad. Doe dit met alle stukjes deeg. De slierten deeg mag je gewoon op elkaar leggen, dan gaat de suiker ‘zweten’ en dat komt het resultaat alleen maar ten goede.
Pak een sliert en rol indien nodig weer even uit tot hij 30 cm lang is, het kan namelijk zijn dat ze een beetje krimpen terwijl ze liggen te rusten. Vorm er een krakeling van en stop de uiteinden onder het deeg. Leg de krakelingen op een met bakpapier beklede bakplaat. Dek de plaat losjes af met folie en laat 15-30 minuten rusten.
Bak de krakelingen in 12-15 minuten goudbruin op 200 °C (boven- en onderwarmte).
Laat ze na het bakken een aantal minuten op de plaat liggen voordat je ze verplaatst naar een rooster om helemaal af te koelen.